‘le travail éloigne de nous trois grands
maux: lénnui, le vice et le besoin
“werk behoedt ons voor drie grote kwalen:
verveling, ondeugd en gebrek”
Voltaire, Candide, oú l’optimisme (1759)
Over boreout en het ongelijk van
Voltaire
Een
halve eeuw geleden zat ik in de voorexamenklas van de MMS. Voor wie nooit van dat schooltype gehoord heeft: MMS betekent Middelbare Meisjes School en zoals de naam
zegt: daar zaten alleen meisjes. Als ik de MMS-opleiding vergelijk met
de huidige schooltypes, dan leek ze nog het meest op Atheneum met
een Cultuur en Maatschappij-profiel (C&M). Je deed eindexamen in de talen
Nederlands, Duits, Engels en Frans en aardrijkskunde en geschiedenis. Daarnaast
werd op je cijferlijst het gemiddelde vermeld dat je behaald had voor de vakken, waarin je wel les kreeg, maar geen officieel examen deed:
natuurkunde, scheikunde, biologie, kunstgeschiedenis en daarnaast had je nog
tekenen, gymnastiek, handenarbeid en zelfs
handwerken. Na het mijne was er nog één MMS-eindexamen, waarna dit
onderwijstype voorgoed van het toneel verdween, net zoals de HBS en de MULO.
Ik
was op de MMS terecht gekomen met een gymnasiumadvies, maar het gymnasium was
binnen mijn familie en ook qua afstand in die tijd een brug te ver,
zeker voor een meisje.
Hoewel
het allemaal wat aan de makkelijke kant was voor me, was het pakket me inhoudelijk op het lijf geschreven. Ik was een
talenkind en hoewel ik beslist niet dol was op de exacte vakken, vond ik ook de rest prima te doen. Na Nederlands deed
ik Frans het liefste, niet in de laatste
plaats dankzij mijn docent, de heer Van Dijk, die boeiend les gaf, super aardig
was en voorliep op zijn tijd. Hij organiseerde tot onze vreugde een reis naar
Parijs voor ons en liet ons zijn geliefde taal oefenen met toneelstukjes, wat in die tijd nog zeer uitzonderlijk
was. Van het exemplaar waarin ik de moeder van de zieke Jean mocht spelen,
herinner ik me na vijftig jaar van beide rollen het begin nog woordelijk:
“Jean, es tu malade, tu es si pale…?” (Jean, ben je ziek, je ziet zo bleek?)
Natuurlijk
moesten ook wij boeken lezen voor ons eindexamen en hoewel het aantal bij vier talen er niet om loog, deed ik
ook dat niet met tegenzin. Voor de vaste paradepaardjes, waar tig uittreksels
van in omloop waren, trok ik mijn neus op. Ik wilde originele boeken lezen en die
uittreksels maakte ik zelf wel. Zelf maken betekende in die tijd ook echt zelf
maken, want internet bestond nog niet en in onze stadsbibliotheek was nauwelijks wat te
vinden.
Zo
las ik ook “Candide, où l’optimisme” (1759) van de grote Franse schrijver en filosoof, Voltaire. Toen ik pas samenvattingen op internet raadpleegde om de inhoud ervan op te halen, zag ik,
dat de meeste leerlingen het tegenwoordig in een Nederlandse vertaling lezen.
Die was in mijn tijd niet eens beschikbaar, dus ik las het boek in het Frans,
zoals dat volgens mij ook hoort, als je examen doet in dat vak.
De
jonge Candide leeft op het landgoed van baron Thunder-ten-Tronk en krijgt daar
les samen met diens dochter, Cunégonde en haar broer. Hun leraar is de
optimist, Pangloss, een vurig aanhanger van de filosofie van Leibniz en ervan
overtuigd, dat “in de beste wereld, die mogelijk is, alles zo goed is als het
kan.” Dat is nogal een theoretisch concept, maar Pangloss is ervan overtuigd,
dat ze in hun tijd in zo’n “beste wereld” leven.
Candide
wordt van het landgoed verjaagd, omdat
hij met Cunégonde heeft "gerommeld", slaat aan het zwerven en raakt er
tijdens zijn avonturen steeds meer van overtuigd, dat de wereld helemaal niet
zo ‘best’ is. De vraag is dus: wat klopt, het pessimisme (of realisme?) van
Candide, of het optimisme van Pangloss? Vandaar de titel: Candide, of het optimisme?
Aan
het eind van het verhaal is niemand gelukkig. Een oude Turk geeft het advies,
dat in het motto bij deze tekst verwoord is: werken is de enige oplossing, want
zo verdrijft men de verveling, de ondeugd en de armoede.
Ik
heb het me destijds niet gerealiseerd en had het als vijftienjarig meisje
zonder werkervaring ook niet kunnen weten, maar Voltaire, wiens
overtuiging dit natuurlijk is, heeft hier grotendeels ongelijk. Tenminste in onze tijd.
Werk behoedt ons niet per se voor verveling, ondeugd en gebrek.
·
Gebrek is
het enige van de drie genoemde elementen, dat je met werk in onze contreien inderdaad min of meer
kunt voorkomen. Met werk voorzie je in je levensonderhoud en je moet maar afwachten, of je wat beters vindt, als je werk je niet aanstaat. Dat is in veel gevallen de voornaamste
reden, dat men het dan toch blijft doen. Daar is ook helemaal niets mis mee,
als je het voor jou oninteressante werk bijvoorbeeld kunt compenseren met leuke
hobby’s, aantrekkelijk vrijwilligerswerk en/of omgang met lieve mensen in je familie of netwerk. Ook als je prettige collega’s hebt, kan dat voor jou voldoende reden zijn
om je onaantrekkelijke of saaie werk te blijven doen. Wie werk vooral of alleen
ziet als bezigheid om de kost mee te verdienen, zal het ook blijven doen, als het niet meer oplevert dan dat.
·
Ondeugd
is
het element waar ik al meer vraagtekens bij plaats. Wie mijn artikel “Boreout
en het doden van de tijd” eerder in mijn blog gelezen heeft, zag, dat mensen die omkomen in sleur en saaiheid tijdens hun werk zich volgens
de heren Werdner en Rothlin vaak schuldig maken aan op zijn zachtst gezegd vreemde
activiteiten. Ze draaien zich in bizarre bochten om de wereld om hun heen de
indruk te geven dat ze genieten van hun werk en het er erg druk mee hebben. Ik
ben het weliswaar niet eens met hun stereotyperingen en nog minder met de
vooroordelen, die eronder liggen, maar ik weet, dat mensen die zich door hun
werktijd heen moeten worstelen uit protest wel degelijk nu en dan dingen doen, die
onder het kopje ‘ondeugd’ kunnen worden geschaard. Anoniem producten bestellen
voor hun bedrijf, terwijl het die helemaal niet nodig heeft, namens hun bedrijf
telefoongesprekken voeren, die dat bedrijf kunnen schaden, eindeloos dure privé
telefoontjes plegen en ga zo maar door. Ja, je moet toch wat, als je niks
(boeiends) te doen hebt en toch op je post moet blijven…!
·
Verveling, het
laatste genoemde element, waar werk ons voor zou behoeden, hoort al helemaal
niet in dit rijtje thuis. We moeten ons natuurlijk wel realiseren, dat Candide
halverwege de 18e eeuw geschreven is, een tijd waarin werk een heel
andere plaats had in de maatschappij als nu. Het was de tijd van de Industriële
Revolutie, waarin kleine werkplaatsen geleidelijk aan vervangen werden door
grote fabrieken, waarin mensen vaak vele uren per dag mensonterend zwaar werk
moesten doen. Gewerkt werd vooral door leden van de lagere klasse, waaronder
ook jonge kinderen, die daarmee ‘brood op de plank’ probeerden te verdienen en
in leven te blijven. Meer eisen werden er doorgaans niet aan werk gesteld en dat
kon men zich ook niet permitteren. Het was 'blik op oneindig en doorploeteren'! De mensen uit de hogere regionen van de
maatschappij hoefden op enkele uitzonderingen, zoals de dokter en de leraar na, helemaal niet te werken. Ze konden zich bezig houden met beuzelarijen,
of met muziek, literatuur, handwerken, of hun favoriete sport en geld hoefde
dat niet op te leveren, want dat hadden de meesten al in overvloed. Ik ben er overigens
van overtuigd, dat veel van de adellijke lieden en vooral dames zich op hun
kastelen en landgoederen ook vaak kapot verveeld hebben.
Tegenwoordig leidt zo’n
beetje elke volwassen persoon gedurende zo’n jaar of veertig een werkend bestaan, dat flink wat uren van de week in beslag neemt.
Er zijn grote groepen hoog en nog hoger opgeleiden en er worden aan het werk
andere eisen gesteld dan dat je er alleen maar de kost mee verdient en niet door
omkomt van de honger. Werk moet uitdagen, prikkelen, interessant
zijn en het moet ervoor zorgen dat je van meerwaarde bent in de maatschappij,
dat je iets toevoegt. Het moet aanspraak maken op je talenten en passen bij
jouw intellectueel niveau. Het moet je in staat stellen je steeds verder te ontwikkelen, je werkdag
goed te vullen, maar moet hem ook weer niet overladen. Dat lijkt een heel pakket,
maar de afzonderlijke elementen worden allemaal vaker genoemd, als je mensen
vraagt, wat ze van werk verwachten. Kortom: je uren moeten aangenaam gevuld zijn
met vooral boeiende klussen en van chronische verveling mag geen sprake zijn.
Dan zijn de meeste mensen bereid en in staat hard en toegewijd te werken.
Als je kijkt naar de herkomst
van het woord 'vervelen', zie je dat het te maken heeft met vermenigvuldigen,
meer worden. Iets, in dit geval werk(tijd), wordt in iemands beleving een
veelvoud van wat het werkelijk is. Een uur van een werkdag lijkt er wel drie en
daardoor gaat het werk de mensen steeds meer tegenstaan met alle fysieke en
psychische gevolgen van dien. Ook het gedrag van de werknemers wordt hier
negatief door beïnvloed en in het uiterste geval worden ze ziek en raken
boreout.
Het mag dan zo zijn, dat
werk er ook in onze tijd nog voor zorgt, dat mensen geen (of weinig) materieel gebrek lijden, of het hun behoedt
voor ondeugd en verveling is nog maar zeer de vraag. Dat kon Voltaire in
zijn tijd natuurlijk niet weten, maar optimistisch was hij wel…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten